Aen dees welige rivier!

Dirk Smits
Dirk Smits brengt zijn vrije tijd graag door langs de Rotte. Hij geniet van het kabbelende water, de groene oevers en de fluitende vogeltjes, voor wie het langs de Rotte goed toeven is. Misschien heeft hij zelfs wel eens op zijn gitaar getokkeld met zijn voeten in het koele water; Dirk is immers muzikant in zijn vrije tijd. Wat hij zichzelf ook geleerd heeft, is dichten. Dirks ouders hebben geen geld om hem naar de Latijnse school te sturen, maar Dirk neemt hier geen genoegen mee. Hij is al snel een bekwaam schrijver. Gezegd wordt dat hij al sinds zijn 14e gedichtjes schrijft. Via zijn neef komt hij in 1726 terecht bij het dichtgenootschap Natura et Arte. Als Dirk in 1746 noodgedwongen moet verhuizen naar Hellevoetsluis houdt dit genootschap op met bestaan. Gelukkig blijft Dirk gepassioneerd over de natuur en de kunsten en schrijft hij in 1750 zijn meesterwerk ‘De Rottestroom’. In dit gedicht beschrijft hij de schoonheid van het riviertje de Rotte, de bron van Rotterdam. In drie delen, bij elkaar bestaand uit zo’n 900 dichtregels, vertelt hij over de Rotte, wat er gebeurt rondom de Rotte en over Rotterdam. Deze stad is volgens de dichter de dochter van moeder de Rotte en vader de Maas. Het stroomgedicht staat vol met metaforen zoals deze. De Rotte is het decor voor allerlei mythische figuren, zoals nimfen, goden en vorsten. Ook in het echt komt er een vorst ten tonele; omdat ‘de Rottestroom’ zo’n succes heeft, mag Dirk Smits stadhouder Willem IV een exemplaar aanbieden. De stadhouder is zo gecharmeerd van het gedicht dat hij Dirk een promotie bezorgt bij de admiraliteit in Hellevoetsluis. Helaas kan Dirk er maar drie jaar van genieten, want hij overlijdt in 1753 aan een hondenbeet. Gelukkig, zoals P. Langendijk dicht in zijn lofzang op ‘de Rottestroom’: Haar Stroomzang houdt uw’naam in ’t leeven; Die zal op alle watren zweeven.
De Rottestroom
Ziet hoe teêr zy Koorswyk kuscht,
Hoe zy akkers, beemden, weijen,
Die haer looverkransfer breijen,
Lachend lokt uit hunne rust’.
In haer geestverrukkend wezen,
dat een’ heldren glans verfpreit,
Is, by stille eenvoudigheit,
Heusche nedrigheit te lezen.
Haer bekorelyk gewaedt
Hangt, van boven tot beneden,
Luchtig, zwierig om haer leden,
Zonder opgesmukt sieraedt.
Naer de windt, in beemde en hoven,
Oost- of westwaerds adem haelt,
Zien wy dat haer boezem daelt,
Of weêr langsaem zwelt naer boven.
Op een watermolenradt
Rust ze, in aendacht’ opgetogen,
Bogende op haer stroomvermogen;
Met de rechte hand’ omvat,
Dirk Smits, 1750